Twee lege schoenen

Lou Reed is bijna een jaar dood, en ik voel weemoed. Ik weet niet of ik hem een vriend mag noemen, maar we hadden een band en ik mis hem. We hebben vooral veel gepraat. Uren aaneen. Hardop denken, ouwehoeren, plagen. Dat deed hij graag, net als ik. Ik voerde met hem gesprekken die ik met vrienden nooit voer.

Ik zag hem voor het eerst in New York, januari 2007. We spraken af in Lou’s favoriete kroeg. Het was er stil. Hij oogde tenger, verfomfaaid en krachtig tegelijk. Z’n bontmuts zat scheef. We begonnen te praten en hielden daarmee pas vier, vijf uur later op. Lou wilde alles weten: over het Tibetaans boeddhisme, onderzoek naar meditatie, de dalai lama’s gesprekken met wetenschappers, neuroplasticiteit, music cognition.

Ik deed hem die dag af en toe versteld staan en hij mij. Toen ik de dalai lama’s standpunt over homoseksualiteit weergaf—dat nauwelijks afwijkt van dat van de paus: ‘homo zijn mag, homo doen niet’—sprong hij op en begon te ijsberen. ‘No! No way!’, riep hij uit, de handen geheven. En toch is het zo, zei ik.

Dat Lou hard kon zijn werd duidelijk tijdens de soundcheck in het Rubin Museum of Art, waar wij die avond over zijn Hudson River Wind Meditations zouden spreken. Er was iets mis met het geluid, en Lou liet zijn eigen microfoons ophalen. Hij gaf de geluidsman voor de avond—Lou’s vaste gitarist, Michael Rathke—instructies: geen onvertogen woord, maar exact, onverbiddelijk, bijna ijzig van toon.

Lou leefde de laatste dertig jaar als een monnik—in de kroeg at hij een bordje gekookte spinazie met droge rijst—maar ik zag in zijn ogen de subtiele sporen van schade door drugs en alcohol. Lou kon even ‘weg’ zijn, en wie hem op zo’n moment lastig viel kreeg een haal.

Na afloop van ons optreden gingen Lou, zijn vrouw Laurie Anderson en ik uit eten met de programmeur van het Rubin. Een zwarte limousine reed voor. Ik zat naast een chauffeur met pet. Tas op schoot. In het restaurant nam de gerant m’n tas over. Ik begreep niet waarom, tot ik bedacht: zo gaat dat hier, ze nemen aan dat ik ook belangrijk ben. Met Laurie praatte ik over het dorp waar ik woon, Maasland. We bekeken het op haar iPhone vanuit de lucht. Ik vertelde over de kassen, het Westland, de teelt op glaswol, het high-tech onderzoek. Ik bracht haar later in contact met een lokaal bedrijf dat grasperken op daken aanlegt. Dat had ze altijd al gewild.

We hielden daarna per e-mail contact. Af en toe stuurde ik ze via Amazon.com een boek. Ik deed Laurie een CD van Wende cadeau. Lou’s antwoord liet meestal nog geen vijf minuten op zich wachten. Korte zinnen, altijd welwillend, onderhoudend. Een paar jaar later, voor een uitvoering van Laurie’s compositie Homeland in de Oosterpoort in Groningen trokken we de hele dag met elkaar op.

Ik had huiswerk meegenomen: leven en werk van Gendun Chöpel, enfant terrible van het Tibetaans boeddhisme. Ik legde uit hoe Chöpel (1903-1951) Tibetaanse geestelijken op de kast kreeg tijdens het filosofisch debat. Ik vertelde over zijn reisverslagen, poëzie, tekeningen. De schande die over zijn prostituee bezoek, alcoholgebruik en sigaretten roken werd gesproken. Zijn Tibetaanse kama sutra en Chöpels filosofisch traktaat kwamen op tafel. En ik had een eerste druk van zijn moeilijk te vinden Franse biografie bij me: Le mendiant de l’Amdo, de bedelaar uit Amdo.

Lou en Laurie reageerden precies eender: ‘This is our opera!’ Ik wist het niet, maar zij spraken samen al jaren over een thema voor een opera van hen beiden alleen. Lou’s dood was hen voor, maar misschien heeft het idee Laurie nog niet verlaten.

‘I want this man to sit next to me’, instrueerde Lou de tour manager tijdens het eten. Na Laurie’s Homeland zou hij een gastoptreden verzorgen, we kregen daarom een plaats aan het gangpad naast het mengpaneel. Toen we naar onze stoelen liepen zat de Oosterpoort vol. De lichten waren aan, iedereen keek. Tijdens Laurie’s laatste nummer verwisselde Lou zijn schoenen, en vroeg of ik het andere paar na afloop backstage wilde brengen. Toen hij naar het podium liep zette ik de twee lege schoenen op de stoel naast me, bang dat ik ze zou vergeten.

Toen ik na afloop van de meet & greet naar hun hotel wilde lopen klampte Laurie’s tourmanager me aan: ‘Kun jij Lou’s gitaar meenemen?’ Het was koud en stil in de stad. Ik slenterde door de straten van Groningen naar het hotel, de riem van het foedraal over mijn schouder. We bleven elkaar regelmatig schrijven, maar het was de laatste keer dat ik Lou zag. Op zijn sterfdag zal ik Laurie schrijven.

Rob Hogendoorn